Latin America Magazine.
 

Special Colombiaanse literatuur: Literatuur en geweld in Colombia

18-08-2013 by Jasper Vervaeke
Foto: Jasper Vervaeke

Essay eerder verschenen in De Leeswolf 2 (2013): 95-99 en 4 (2013): 236.

 

Kijk toch eens om u heen,
het bloed wordt vergoten in stromen,
en ook nog eens op zo’n uitbundige manier,
alsof het champagne is. 

Dostojevski, Aantekeningen uit het ondergrondse

Aan welluidende plaatsnamen geen gebrek in Colombia. Het geboortedorp van Gabriel García Márquez spant zonder twijfel de kroon: Aracataca, vijf lettergrepen die ratelen als een guacharaca, het raspinstrument dat gebruikt wordt in de traditionele Colombiaanse muziekgenres vallenato en cumbia. Of ratelen ze als een mitrailleur? Hoe dan ook: sommige plaatsen blijken uiteindelijk minder mooi dan hun naam deed vermoeden. Ik vraag me af waarom iemand Bucaramanga ooit de bijnaam ‘La ciudad bonita’, de mooie stad, gegeven heeft. Omwille van de prachtige naam misschien, of omwille van de hartelijke mensen?

Het is augustus 2011. Ik ben in Bucaramanga om deel te nemen aan een congres over Colombiaanse literatuur. Voor mijn hotel geldt alvast hetzelfde als voor de stad en haar naam: de receptie oogt chiquer dan de kamers. Maar er wordt aan gewerkt, net als aan de stad en het land. Het hotel wordt verdieping per verdieping gerenoveerd. Het onthaal en de eerste verdieping zijn al klaar, de tweede en derde etage baden nog in decadentie. Meteen begrijp ik waarom mijn kamer op de derde verdieping zo goedkoop is. Er staat een bureautje, maar geen stoel; er is een wc, maar geen bril. Soms komt er warm water uit de douche en soms is er een wifisignaal, dat dan ook weer wegsijpelt. Er weerklinkt voortdurend lawaai: radio’s, tv’s, huilende baby’s, toeterende auto’s, optrekkende brommertjes en witte ruis van allerhande aftandse ventilators en airco.

Bij het bekijken van het congresprogramma valt meteen op dat een groot aantal lezingen draait rond de representatie van geweld in de Colombiaanse literatuur. Het hoofdonderwerp van de hedendaagse Colombiaanse letteren fascineert evenveel Colombiaanse als buitenlandse academici. Zodoende wordt er intra muros gediscussieerd over huurmoordenaars, afrekeningen, schietpartijen, gijzelingen, drugsgeweld en vrouwenmishandeling. Aan de ingang van de universiteit controleren twee veiligheidsagenten elke bezoeker, binnen patrouilleren twee zwaar bewapende militairen. Alles is kalm, ook in de stad hangt trouwens geen vijandige sfeer, maar de zware beveiliging lijkt erop te wijzen dat je er maar beter op toeziet dat dat wat zich buiten bevindt, niet binnendringt. Ze geeft je het onprettige gevoel dat de rust maar een illusie is, dat je in een soort zeepbel zit, dat het gevaar altijd om de hoek loert.

***

“Lang voor ik passioneel verliefd werd op een of andere vrouw, verwedde ik mijn hart en ging het geweld ermee lopen”. Zo luidt de beroemde openingszin van La vorágine (‘De maalstroom’, 1924), de eerste grote Colombiaanse roman van de twintigste eeuw. Met deze enkele zin gaf José Eustasio Rivera de richting aan van de hedendaagse Colombiaanse literatuur. Menig Colombiaans romanpersonage wordt op een gegeven moment de speelbal van (passionele dan wel gewelddadige) krachten of driften, of krijgt tenminste het gevoel aan willekeur en toeval overgeleverd te zijn. Rivera’s zin is de best mogelijke samenvatting van het Colombiaanse verhalende proza, dat eindeloze relaas over het getouwtrek tussen Eros en Thanatos, waarbij die laatste gewoonlijk aan het langste eind trekt. In La vorágine reist Arturo Cova naar het Amazonewoud op zoek naar zijn geliefde Alicia. Eens ter plekke raakt hij letterlijk en figuurlijk het spoor bijster. Hij is gedegouteerd door de uitbuiting van de indiaanse bevolking op de rubberplantages en wordt almaar meer geteisterd door het oerwoud, dat zich met zijn dodelijke hitte, ziektes en beestjes ontpopt als het echte hoofdpersonage van La vorágine. Uiteindelijk wordt er geïnsinueerd dat het regenwoud Cova en compagnie helemaal meesleurt in zijn maalstroom. De laatste zin van de roman is dan ook even klassiek als de eerste: “Het oerwoud heeft hen verslonden!”

De krachtmeting tussen Eros en Thanatos zet zich voort in de loop van de twintigste eeuw. In de jaren vijftig ondergaat Colombia de bloederigste periode van haar op zich al woelige geschiedenis. Ten gevolge van de moord op de liberale presidentskandidaat Jorge Eliécer Gaitán in 1948 ontketent zich een burgeroorlog tussen liberalen en conservatieven, die op tien jaar meer dan 200.000 doden eist. Niet voor niets staat deze periode bekend als ‘La Violencia’, Het Geweld. Nog voor de doden begraven zijn, springt een leger middelmatige romanciers op het onderwerp. De eerste die hen terugfluit, is een zekere Gabriel García Márquez. In een artikel uit 1960 verwijt de jonge García Márquez (‘Gabo’ voor de vrienden) hen overhaast te werk te zijn gegaan. Volgens Gabo spelen ze te kort op de bal: hun romans geven het geweld op een te directe, frontale wijze weer. De auteurs hadden beter eerst hun tijd genomen om te leren schrijven, aldus Gabo.

García Márquez zelf brengt dat geduld natuurlijk wél op. In vroege werken als De kolonel krijgt nooit post (1961) en Het kwade uur (1962) is de terreur altijd latent aanwezig. Ook in zijn latere romans maakt Thanatos geregeld zijn opwachting. Toch moeten daarbij twee kanttekeningen gemaakt worden. We mogen niet vergeten dat Gabo’s verhalen zich zelden afspelen tegen de achtergrond van de harde stedelijke realiteit van het moderne Colombia: ofwel zijn ze gesitueerd in een mythisch, niet in de tijd vast te pinnen decor, ofwel vormen de negentiende of het begin van de twintigste eeuw het toneel. Bovendien haalt Eros het bij de Nobelprijswinnaar regelmatig van Thanatos. Denken we maar aan zijn magistrale liefdesroman uit 1985. De titel alleen al is veelzeggend: Liefde in tijden van cholera en niet omgekeerd, Cholera in tijden van liefde. Anders gezegd: de liefde is het onderwerp, speelt de hoofdrol, en de cholera, de dood, blijft op de achtergrond. In de roman sterven tientallen figuranten aan de epidemie of in een van de vele burgeroorlogen. Maar hoofdpersonages Florentino Ariza en Fermina Daza blijven buiten schot. Hun liefde triomfeert ondanks het ongunstige tijdperk waarin ze leven. Zelfs dokter Juvenal Urbino, Fermina’s echtgenoot, geeft de geest niet als gevolg van ziekte of moord. In een poging zijn brutale ontsnapte papegaai te vangen, valt de bejaarde Urbino van een ladder.

Maar de verhoudingen veranderen. In de laatste decennia van de twintigste eeuw komt Colombia in een nieuwe spiraal van geweld terecht. De strijd tegen de linkse guerrilla’s, die sinds de jaren zestig actief zijn maar almaar agressiever optreden, wordt hardvochtiger. Tegelijkertijd komt de cocaïnehandel tot bloei. In tegenstelling tot Gabo richt een nieuwe generatie schrijvers zich wel op de dagdagelijkse stedelijke realiteit. Zij tonen een land waar de doodsdrift opnieuw de overhand gekregen heeft. Medellín, Colombia’s tweede metropool, wordt in de jaren tachtig het epicentrum van de internationale cocaïnehandel. Drugsbaron Pablo Escobar en zijn huurmoordenaars terroriseren het land en in het bijzonder Medellín. In een mum van tijd verwerft Medellín de titel van meest gevaarlijke stad ter wereld, een twijfelachtige eer die tegenwoordig de Mexicaanse grensstad Ciudad Juárez te beurt valt. Dit huiveringwekkende klimaat komt naar voren in de zogenaamde novela sicaresca of sicareske roman. Het neologisme komt van de schrijver Héctor Abad, die zelf in Medellín opgroeide en wiens vader door paramilitairen vermoord werd. Het is een samentrekking van sicario (huurmoordenaar) en de novela picaresca, de traditionele Spaanse schelmenroman waarvan het schoolvoorbeeld Lazarillo van Tormes (1554) is. Daar waar de pícaros (schelmen) het land afschuimden en hun diensten aan verschillende meesters aanboden, rijden de sicarios op hun brommers door de stad om klusjes te klaren voor de baas die hen op dat moment heeft ingehuurd. Beide figuren zijn van bescheiden afkomst en willen hogerop. Het grote verschil zit natuurlijk in de snelheid en de aard van de aangeboden dienst. De huurmoordenaar heeft niets te verliezen. Hij leeft met en van de dood. Zijn motto: Live fast and die young.

De schrijvers van sicareske romans tonen het geweld op zeer expliciete wijze en krijgen vaak het verwijt het te verheerlijken. Ook Abad zelf loopt niet hoog op met het genre, behalve dan met zijn absolute uitschieter, De madonna van de moordenaars (1994). Na García Márquez’ Honderd jaar eenzaamheid (1967) betekende deze korte roman van Fernando Vallejo een nieuwe mijlpaal in de geschiedenis van de Colombiaanse literatuur. Aan het woord is Fernando, een vijftiger die na jaren buitenland terugkeert naar Medellín. Tijdens zijn afwezigheid is Colombia “veruit het crimineelste land op aarde” geworden, en Medellín “de hoofdstad van de haat”. Aan de zijde van zijn minnaar, de jonge huurmoordenaar Alexis, dwaalt Fernando door de stad des doods. Terwijl de ene letterlijk schiet op alles wat beweegt, trekt de verteller van leer tegen zijn landgenoten, het establishment en de kerk. Niets of niemand ontkomt aan zijn scheldtirades. Zijn diatribe is niet alleen uitermate cynisch en eloquent, maar vooral ook bitter en schrijnend. In het Medellín van De madonna van de moordenaars is het leven van een mens minder waard dan dat van een hond: op een gegeven moment vraagt Fernando aan Alexis, die zijn medemensen zonder verpinken neerknalt, om een stervende hond uit zijn lijden te verlossen. “Ik ben niet in staat om hem te doden”, luidt het tekenende antwoord van de huurmoordenaar. Rond de eeuwwisseling ontstaat er een ware wildgroei aan ‘sicareske romans’. Een resem schrijvers heeft begrepen dat grof geweld goed verkoopt, en sommige boeken, zoals Rosario (1999) van Jorge Franco, worden zelfs zo populair dat ze een tweede leven krijgen als langspeelfilm of telenovela.

Tijdens het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw begint Colombia langzaam maar zeker uit het diepe dal te kruipen. In de literatuur maken het rauwe realisme en de fascinatie voor het spectaculaire geweld stilaan plaats voor -retro en introspectie: tijd om de wonden te likken en zich af te vragen hoezeer de nationale psyche is aangetast door twintig jaar terreur. Alom bejubelde boeken als Delirium (2004) van Laura Restrepo, Het vergeten dat ons wacht (2005) van Héctor Abad en Het geluid van vallende dingen (2011) van Juan Gabriel Vásquez zijn kenmerkend voor die psychologische, intimistische wending.

Zoals de poëtische titels suggereren, ligt aan de boeken van Abad en Vásquez een uitgesproken literaire ambitie ten grondslag. In tegenstelling tot vele schrijvers van sicareske romans, die net zoals de vroegere chroniqueurs van ‘La Violencia’ dicht op de sensationele maar vluchtige actualiteit zaten, zochten Abad en Vásquez jarenlang naar de geschikte toon om te vertellen over het geweld dat hun adolescentie overschaduwde. Net als García Márquez begrepen ze dat geduld, afstand en herinnering de literaire verbeelding aanwakkeren. Met name Vásquez trok duidelijk lessen uit het artikel waarin Gabo zijn generatiegenoten verweet de gruwel frontaal te lijf te gaan. Vásquez: “Boeken die ons niets meer bieden dan datgene wat we al op het nieuws kunnen zien of in de krant kunnen lezen, zijn waardeloos. Als schrijver moet je proberen de dingen vanuit een ander oogpunt te bekijken, literatuur moet als het ware via de zijdeur binnenglippen, een schuine blik bieden die de naakte feiten vervormt” (De Morgen, 17.11.2012). In Het geluid van vallende dingen peilt hij naar de morele impact van de drugsterreur. Vásquez focust daarbij minder op de directe betrokkenen − drughandelaars, politici, huurmoordenaars – dan op burgers uit de middenklasse, die bij wijze van spreken nog nooit een lijntje coke hebben gezien, maar wiens leven desondanks beïnvloed wordt door het drugsgeweld dat het land in zijn greep houdt. Zo geeft het boek een stem aan een generatie die tegen wil en dank met angst leerde leven. Angst om het slachtoffer te worden van een bomaanslag, of angst om, zoals verteller Antonio Yammara, per ongeluk terecht te komen in de vuurlinie van een of andere schietpartij.

Ook schrijvers als Evelio Rosero, Sergio Álvarez en Antonio Ungar geven een nieuwe draai aan het aloude onderwerp. In de beginscène van de roman Los ejércitos (2007) van Rosero klimt verteller Ismael op zijn ladder om appelsienen te plukken en terloops te gluren naar zijn Braziliaanse buurvrouw, die de gewoonte heeft om naakt te zonnen. Het decor, het tropische dorp San José, is zo idyllisch en de sfeer zo erotisch dat je je als lezer even in het Cartagena van Liefde in tijden van cholera waant en begint te vrezen dat Ismael, net als Juvenal Urbino, van zijn ladder zal sukkelen. Maar de tijd dat Colombiaanse romanpersonages stierven door van ladders te vallen, is allang voorbij. Hoewel de Nederlandse vertaling de oudtestamentische titel De vertrapten kreeg, wordt de lading beter gedekt door de originele titel, die letterlijk ‘de legers’ betekent. San José wordt inderdaad door zoveel verschillende legers bestookt, dat de inwoners niet meer weten of ze nu te maken hebben met militairen, paramilitairen, drugsbendes of guerrillastrijders. Gaandeweg begint San José almaar meer te lijken op Comala, het dorp vol levende doden van Juan Rulfo’s Mexicaanse klassieker Pedro Páramo (1955).

In de romans 35 doden (2011) van Álvarez en De presidentskandidaat (2010) van Ungar is de scheidingslijn tussen lust en geweld eveneens flinterdun. Zo wordt er in 35 Doden op een zeker ogenblik een halloweenfeest gehouden in een gymzaal. Wanneer het feest ontaardt in een knokpartij, knijpt de anonieme verteller er met zijn liefje tussenuit om in een opslagplaats op een stapel sportmatten een robbertje te vrijen. Niet minder zinnebeeldig is de scène waarin een razzia wordt gehouden op de universiteit. Om te beletten dat het in beslag genomen zou worden, verbergt een studente het magazijn van een pistool in haar vagina. De originele titel van Ungars roman klinkt zo mogelijk nog luguberder dan die van Álvarez. Tres ataúdes blancos, of ‘drie witte doodskisten’. Als wilde men vermijden gevoelige lezers af te schrikken, koos men in de Nederlandse versie voor het neutrale De presidentskandidaat. Ook hier zijn erotiek en geweld innig verstrengeld; ook hier is seks dé manier om de gruwel even te vergeten. Het boek speelt zich af in het fictieve land Miranda, dat alles wegheeft van Colombia. De hoofdpersoon José is de dubbelganger van de vermoorde presidentskandidaat Pedro Akira. Hij weet maar al te goed dat de “enige vrouw die in de Republiek Miranda op tijd komt Vrouwe Dood is”, en beseft dat hem hetzelfde lot te wachten staat als de echte Akira. Maar tijdens een vrijpartij met zijn liefje vergeet José dat allemaal even. Heel even maar: “Na afloop blijven we levenloos op de bank liggen, alsof Akira’s moordenaar toch nog is komen opdagen en ons minutenlang heeft beschoten met een mitrailleur”.

Voor alle duidelijkheid: de hierboven aangehaalde boeken (en het overzicht is allesbehalve volledig) vinden bijna allemaal hun oorsprong in de donkerste periode van de jaren tachtig en negentig. Men verwijt schrijvers wel eens dat ze door zo op het geweld te blijven hameren, mee verantwoordelijk zijn voor het in stand houden van Colombia’s kwalijke reputatie. Onzin natuurlijk. Ten eerste is er in een aantal romans, bijvoorbeeld in die van Abad, Vásquez en Ungar, ook weer plaats voor een sprankje hoop. Ten tweede leveren diplomatieke praatjes zelden goede literatuur op. Naar Latijns-Amerikaanse gewoonte nemen veel Colombiaanse schrijvers nog steeds de belangrijke taak op zich om de wanpraktijken aan de kaak te stellen, om de verduisterde plekken van het heden en het verleden te belichten. De laatste jaren heeft de overheid trouwens veel moeite gedaan om de negatieve perceptie te counteren. Goede voorbeelden daarvan zijn de groots opgezette campagne ‘Colombia es pasión’ – weer de passie – en de manier waarop president Juan Manuel Santos in april 2012 op de cover van Time prijkte boven de titel The Colombian Comeback. Niemand zal ontkennen dat er in het land en in het bijzonder in Bogotá en Medellín een nieuwe vibe hangt. Terwijl Mexico en Centraal-Amerika kreunen onder het drugsgeweld – getuige daarvan de welig tierende Mexicaanse ‘narcoliteratuur’ – kruipt Colombia overeind. Maar zolang de wederopstanding gepaard gaat met de nodige krampen en blijvende letsels, zal de literatuur haar rol als luis in de politieke pels blijven spelen. Tijdens een ontmoeting in 2012 in het Brusselse Instituto Cervantes vatte Vásquez de verhouding tussen beide mooi samen. Met de glimlach, en in aanwezigheid van de Colombiaanse ambassadeur, stelde hij: “Datgene wat wij romanciers kapotmaken, bouwen de diplomaten wel weer op”.

***
Na een voormiddag lezingen wandelen we met een groepje conferentiedeelnemers naar een restaurant. Op twee blokken van het restaurant ‘La ciudad bonita’ ontstaat er plots opschudding. Het verkeer raakt opgestropt, auto’s toeteren, mensen vragen wat er aan de hand is; de woorden balacera (schietpartij), sicario en motocicleta gaan van mond tot mond. Néstor, een van de mannen uit ons groepje, stuift erop af. Wij deinzen terug. “In het restaurant is een man neergeschoten”, vertelt Néstor later. “We kwamen een minuut te laat, de daders waren net weg”. Die avond vragen we in ons hotel naar meer details. Twee doden, wordt ons verteld. Daags nadien maakt de krant gewag van een dode en een gewonde. De twee waren een deal aan het sluiten. De ene was een bankier die net dertig miljoen pesos had afgehaald. De moordenaar en zijn kompaan waren hem met de brommer van de bank naar het restaurant gevolgd. De kompaan stond de moordenaar buiten met draaiende motor op te wachten. Ze slaagden er niet in het geld mee te nemen.

reageren