Eerder verschenen in Rekto Verso tijdschrift voor cultuur en kritiek, Nr. 53 September – Oktober 2012.
In de Belgische cultuursector staat het coöperatieve gedachtengoed nog maar in zijn kinderschoenen, maar in Argentinië is het al jaren een noodzakelijke praktijk. Een paar good practices uit Buenos Aires kunnen de Belgische praktijk minstens inspireren.
Als Argentijn ben ik gewend aan grappen over gevluchte nazi’s die na de Tweede Wereldoorlog hun geluk gingen beproeven – of hun ongeluk gingen ontlopen – op het mooie Zuid-Amerikaanse continent. Wat de meeste mensen evenwel niet weten, is dat vóór hen ook communisten en anarchisten Europa ontvlucht zijn en in Argentinië de basis legden voor een sterke syndicale en coöperatieve beweging.
Een ander belangrijk aspect van de Argentijnse context is de beperkte betrokkenheid van de overheid. In de twintigste eeuw kende Argentinië lang een sterke overheidscontrole. Vanaf de dictatoriale regimes tijdens de jaren 1960 en 1970 werd de economie geliberaliseerd. Door de terugtrekkende rol van de overheid viel voor heel wat burgers, onder wie ook kunstenaars, elke bescherming weg. Dat betekende het einde van de kleine welvaartsmaatschappij Argentinië. Overheidssteun via subsidies of via investeringen in infrastructuur bedraagt in Argentinië dan ook maar een fractie van wat de Vlaamse overheid subsidieert. Dat heeft een enorme invloed op de werkomstandigheden van kunstenaars.
Ik herinner me nog goed de conversaties met mijn vriend, landgenoot, choreograaf en danser Diego Gil, toen ik eind de jaren 1990 naar Europa verhuisde. We verbaasden ons over de waardigheid die hier voortvloeit uit de professionalisering van de kunsten. Diego herinnerde zich dat als men hem in Buenos Aires vroeg: ‘Wat doe je?’, en hij daarop antwoordde: ‘Ik ben danser’, de reactie steevast luidde: ‘Nee, hoe verdien je jouw brood?’ Van je artistieke roeping je beroep kunnen maken is uniek. Wel wordt de noodzaak tot samenwerking met anderen kleiner. Op een zeker niveau van professionalisering wordt kunst in hoge mate een individuele aangelegenheid.
In Argentinië hebben jonge artiesten elkaar nodig om iets tot stand te brengen.Daarom wordt het grootste deel van jonge artistieke producties coöperatief georganiseerd. Het gaat niet louter om samenwerking tussen kunstenaars, maar eerder om interdisciplinaire en sectoroverschrijdende netwerken, waarin culturele activiteiten zich net zo goed kunnen afspelen in een fabriek, een ziekenhuis of een sportcentrum. In een coöperatief verband vormt cultuur niet langer een geïsoleerde sector voor de ‘happy few’, maar opnieuw een volwaardig deel van de omgeving die haar voortbrengt.
Wanneer we het hebben over het potentieel van coöperatieven, zien we vaak iets over het hoofd. Het gaat niet enkel om materiële behoeften die opgelost moeten worden. Een van de belangrijkste aspecten van een coöperatieve werking is het wegvallen van de ongebreidelde vrijheid van de kunstenaar. De artiest moet zijn mede-coöperanten overtuigen. Zij maken immers deel uit van de dialoog die leidt tot de uiteindelijke productie.
Van deze dialoog in het creatieproces wil ik het positieve effect benadrukken. Een dialoog met de ander werkt verrijkend. Dat is best moeilijk te begrijpen als je de figuur van de auteur opvat als iets hyperindividueels. Coöperatieven komen vaak tot stand uit materiële noodzaak, maar ze openen de deur naar collectieve creaties. Moeten samenwerken met en afhangen van anderen is een manier om inhoudelijk te vernieuwen, om te experimenteren buiten je veilige en bekende wereld. Hieronder een aantal voorbeelden.
‘CCC’ staat voor ‘Centro Cultural de la Cooperación Floreal Gorini’ (‘Cultureel Centrum van de Coöperatie Floreal Gorini’). Het cultuurcentrum behoort toe aan een van de grootste koepelorganisaties van coöperatieven in Argentinië, het ‘Instituto Movilizador de Fondos Cooperativos’ (‘Instituut voor het Mobiliseren van Coöperatieve Fondsen’). Dit instituut bestaat al vijftig jaar en was vele jaren verbonden aan de Communistische Partij, met alle negatieve connotaties die deze band opriep tijdens de Koude Oorlog in Latijns-Amerika.
Hetzelfde instituut, dat de fondsen van meer dan honderd coöperatieven beheert, besliste in 2002, kort nadat de staat bankroet ging tijdens de hevigste crisis ooit in de Argentijnse geschiedenis, om een gebouw te kopen aan de centraal gelegen Avenida Corrientes. Dit gebouw werd omgevormd tot het Centro Cultural de la Cooperación Floreal Gorini, of – in de woorden van Walter Alegre, een van de artistieke directeurs van het centrum – ‘het ministerie van cultuur van de coöperatieven’. Het centrum beperkt zich niet tot het programmeren van dans, theater, muziek en debatten, maar telt ook een team van 300 freelance onderzoekers rond kunst en rond de plek van kunst in de maatschappij. Bovendien moeten kunstenaars die met het centrum samenwerken, onderzoek doen naar hun werk vanuit een sociaal perspectief.
Walter stelt dat ‘hoewel veel van dit onderzoek weinig academische waarde heeft, draagt het bij tot de bewustwording van het feit dat kunst geproduceerd wordt in een bepaalde omgeving, en er ook deel van uitmaakt.’
De gehele intellectuele productie van onderzoekers en kunstenaars valt te raadplegen in de bibliotheek van het centrum. Het centrum houdt zich ook bezig met cultuurbeleid. Een van de jongste publicaties, Tango: vensters van vandaag, bestudeert vormen van coöperatieve werkingen in nieuwe tango-ensembles. Zo’n jong ensemble is bijvoorbeeld de Club Atlético Fernández Fierro (CAFF), een garage omgevormd tot sociaal-cultureel centrum. CAFF werd opgericht door het Orquesta Típica Fernández Fierro. Deze artiesten creëerden een eigen plek om hun werk en dat van collega-muzikanten te presenteren. Het is een schoolvoorbeeld van zelfbeheer en van de noodzaak om coöperatief tewerk te gaan om projecten te kunnen verwezenlijken.
In Almagro, een wijk in Buenos Aires, staat de eerste Argentijnse fabriek die door haar eigen arbeiders is opgeëist: IMPA (Metaal- en Plasticindustrie Argentinië). Ze werd opgericht in 1910 en begon als een coöperatieve te functioneren in 1961, kort nadat een democratische regering een einde had gemaakt aan het dictatoriale bewind dat zichzelf afschilderde als ‘Bevrijdingsrevolutie’. De economische crisis en het wanbeheer van het directiecomité zadelden ‘De Fabriek’ in 1998 op met een onmogelijke schuldenberg. In die omstandigheden beslisten de werknemers de directie aan de deur te zetten en de fabriek in eigen handen te nemen.
Eén jaar later ontstond La fábrica de cultura, het cultuurcentrum van het bedrijf. ‘De oprichting van een cultuurinitiatief in een fabriek had tot doel een politieke beweging op gang te brengen’, zo legt Javier Distefano uit. Hij was destijds verantwoordelijk voor de cursus ‘fileteado’, een typische schilderstijl ontwikkeld in Buenos Aires. ‘We wilden de boel op stelten zetten zonder de overheid een excuus te geven om ons neer te knallen zoals in de jaren 1970, en we wilden de staat verplichten om te blijven investeren in werkgelegenheid.’
Momenteel worden in de cultuurfabriek cursussen muziek, theater, plastische kunsten en dans gegeven. Daarnaast doet ze dienst als een podium, een creatie- en een tentoonstellingsruimte waar ook externe groeperingen gebruik van kunnen maken. Anders dan andere fabrieken die omgevormd zijn tot cultuurcentrum, produceert IMPA ook nog steeds goederen. Deze fabriek heeft nooit leeggestaan: de arbeiders namen haar over en hebben ze getransformeerd in een ruimte die naast de metaalverwerkende eenheid ook een cultuurcentrum en een middelbare school huisvest. En die ruimte behoort net zozeer toe aan de arbeider die aluminium handvaten vervaardigt, als aan de leraar improvisatietheater. Bovendien vervult ze als open ontmoetingsplek een belangrijke functie in het leven van de wijk.
IMPA is een sociaal fenomeen dat cultuur en cultuurproductie koppelt aan politieke en sociale strijd, en daarbij steeds uitgaat van samenwerking. Zo krijgt kunst een veel democratischer gehalte. De kunstenaar werkt niet langer alleen, maar hangt af van anderen, niet zozeer als leverancier van materialen, maar als rechtstreekse of onrechtstreekse co-auteur in het artistieke productieproces.
In de jaren 1990, toen Latijns-Amerika een hyperliberalisering kende, was de uitgeversmarkt bijna volledig in handen van reusachtige Spaanse uitgeverijen. Gevolg: jonge Latijns-Amerikaanse auteurs kregen hun werk moeilijk gepubliceerd en bereikten meestal slechts een regionaal publiek, terwijl jonge schrijvers uit Spanje hun werk massaal konden verspreiden. We hebben het over een markt van 500 miljoen potentiële lezers.
Tijdens de grote Argentijnse crisis van begin 2002 viel deze realiteit – zoals bijna alle andere – aan duigen. In de puinhoop van instellingen die smolten als sneeuw voor de zon, kwamen jonge Argentijnse auteurs niet aan bod. Ze namen dan maar zelf het initiatief in handen en eigenden zich de productiemiddelen toe. Zo ontstonden verscheidene kleine uitgeverijen, die in de praktijk werkten als coöperatieven en verder gingen dan het publiceren van eigen werk.
Dankzij deze nieuwe uitgeverijen, elk met een eigen beleid, werd het aanbod aan schrijvers die hun werk konden publiceren, hoe langer hoe diverser. Ook inhoudelijk kwam er een verruiming. Om Ivan Moisseff van de uitgeverij Clase Turista te citeren: ‘Wij concurreren niet met elkaar. Wanneer iemand een boek van onze uitgeverij koopt, is dat bijna een garantie dat hij of zij ook bij een andere uitgeverij iets zal kopen.’ Dit netwerk van nieuwe uitgeverijen werkt dus op basis van onderlinge steun. In het boeiende literaire circuit dat zo ontstaat, vindt qua inhoud en leesgedrag een kleine revolutie plaats.
Een andere interessante ontwikkeling is het Centro de Estudios Contemporáneos (Centrum voor Hedendaagse Studies), mee opgericht door schrijver en criticus Juan Terranova. Het centrum omvat een leerstoel ‘Hedendaagse Literatuur’, die tot doel heeft een canon in real time op te stellen. Terranova laat zijn kritisch geluid ook horen via het tijdschrift Tonica. Samen met het groeiende corpus aan literaire kritiek, spelen de vele nieuwe teksten en auteurs concreet in op de traditie van de Argentijnse letteren.
Het spreekt voor zich dat de sociale en culturele context in Argentinië uniek is. De recente geschiedenis en de gevolgen ervan op de kunstensector lijken soms onvergelijkbaar met die in België. Toch kunnen we veel van elkaar leren. Ideaal weten we het beste van twee werelden te verenigen: een overheid die de kunstensector stimuleert en ondersteunt, gecombineerd met een intensieve samenwerking tussen kunstenaars onderling. Werken volgens het coöperatieve idee betekent samen zoeken, elkaar inspireren en bijstaan.
Ook in België beweegt een en ander. Door de materiële tekorten is de cultuursector een zoektocht gestart naar nieuwe oplossingen. Maar laten we ook de behoefte aan ‘de ander’ niet vergeten. Zonder noodsituaties van materiële aard is het moeilijk om voortdurend te beseffen dat we de ander nodig hebben. We kunnen immers altijd de solotoer opgaan en ons opwerpen als ‘individuele eigenaars’ van een artistiek product. Ons Antwerpse festival MAF (Mestizo Arts Festival) experimenteert liever met de overtuiging om in coöperatief verband te werken, niet alleen uit economische overwegingen, maar als inhoudelijke keuze.
Samenwerking ontketent een vernieuwende artistieke en sociale kracht. Dat het een gedurfde onderneming is, waarvan we de gevolgen niet kunnen voorspellen, mag duidelijk zijn. Maar dat dit onderzoek nodig is, daarvan zijn we overtuigd. De basisingrediënten: zichzelf in vraag durven stellen en oprecht nieuwsgierig zijn naar de anderen. Eenvoudig, toch?
Gerardo Salinas is artistiek leider van Mestizo Arts Festival in Antwerpen, waarvan de vorige editie in oktober 2012 als thema ‘Das Kapital’ had. Anke Van Bockstaele woont in Argentinië, en is er betrokken bij de organisatie en productie van artistieke projecten.
reageren